vrijdag 26 augustus 2005

Hoogtepunten

22 augustus, 16.40 uur. Kasteel Bitchu-Matsuyama in Bitchu-Takahashi.
Het bovenste vertrek ligt op 430 meter hoogte. Op de kop af. Het is van donker hout en heeft vensters met dikke, witte spijlen. Soms klinkt er een kraai, verder alleen dat eeuwige zingen van cicaden. Vanaf hier keek de leenheer uit over de bergen rond zijn kasteel. En hij kon gerust zijn. In de trap naar zijn kamer zit een vreemde draai, die er bij vijandige clanleden de vaart uit moest halen als ze naar boven kwamen stormen. Dat vertelt tenminste een bordje naast de trap. Maar nu ik hier zo sta, denk ik dat de snelheid er al veel eerder uit was. We hebben net drie kwartier geklommen door een snikheet bos en over een eindeloze trap, om de haverklap aangevallen door muggen. Misschien geeft het veel energie om pissig te zijn op een leenheer, maar ik kan me ook voorstellen dat je als clanlid halverwege dacht: bekijk het, ik ga terug. Razend of niet.

23 augustus, 11.45 uur. De veerboot van Ushimado naar het eiland Maejima.
Het is een tochtje van hooguit zes minuten, maar het uitzicht is er niet minder om. Onder me klinkt de dieselmotor. Juist door dat repeterende gestamp lijkt de zeilboot, een eindje van ons vandaan, nog stiller door het water te glijden. Achter de zeilboot liggen vier eilanden, aflopend in omvang. Links het grootste: Maejima, ons reisdoel. Het is een flink, groen eiland dat zich naar links uitstrekt tot achter de tong van het vasteland. Rechts ernaast ligt Kuroshima. Daarop staan twee gebouwtjes waarvan ik me afvraag of het huizen zijn. Het maakt nieuwsgierig, zo’n eiland. Op het derde eiland staat niets. Het is klein en steekt steil omhoog vanuit het water. Net als het vierde, dat nog kleiner is. Eigenlijk is er ook een vijfde eilandje, maar dat zullen we morgen pas zien. Bij laagtij.

24 augustus, 14.31 uur. Het Ritsurin-park in Takamatsu.
Natuurschoon waar niks natuurlijks aan is, ik kan daar enorm van genieten. Helemaal als ik getuige ben van het menselijke ingrijpen. Zoals vandaag. Al moet ik nog goed kijken. De tuinmannen hebben zich vakkundig weggecijferd. Ik ontdek er twee op een trap, met hun hoofd tussen de takken van een pijnboom. Met eindeloos geduld knippen ze de groepjes naalden in lagen, zodat het lijkt of er sluierwolken rond de boom hangen. Iets verderop zitten vijf mannen zo diep gehurkt langs het gras, dat ik eerst over ze heen kijk. Hun overalls hebben dezelfde kleur als het grind van de wandelpaden. Over hun hoofd en in hun nek hangt een handdoek tegen de zon en ze dragen rieten punthoeden. Met kleine mesjes snijden de mannen de randen van het grasveldje akelig strak. Ik zie het en weet even niet wat ik mooier vind: het werk aan het park of het park zelf.

25 augustus, 9.00 uur. De Kompira-tempel in Kotohira.
Er staan twee pelgrims, gekleed in wit en leunend op een wandelstaf. Verder is het plein leeg. In de muziektent achter me beginnen drie priesters met zwarte mijters aan een bezwerend lied. Een van de mannen speelt fluit, zijn collega’s hebben houten blaasinstrumenten die ik niet ken. De klanken maken mijn hoofd licht. Of misschien komt het doordat ik net 1.368 treden heb geklommen, dat kan ook. Vóór me, in het binnenste van de tempel, loopt een handvol andere priesters af en aan met dienbladen vol vis en fruit, die ze in een afgeschermde ruimte neerzetten. Als ze weer naar buiten komen, verrichten ze een ingewikkeld ritueel van geknield ronddraaien en stapsgewijs opstaan. Dan stopt de muziek en begint de oudste van de priesters aan een betoverend gebed. Ik kijk naar rechts en zie de stad beneden. De offers zijn voor de beschermheilige van de zee. Ik veeg het zweet van mijn voorhoofd en vraag me af waarom die uitgerekend hier moet worden vereerd, zo ver van de zee en zo hoog in de bergen.

0 Reactie(s):

Geef je reactie

<< Home